Ze was afwezig op de uitreiking van de haar toegekende Sybren Poletprijs, en ook voor een portret bleek schrijver en dichter Lidy van Marissing moeilijk te bereiken. Thomas Heerma van Voss kan begrip opbrengen voor haar teruggetrokken houding. ‘Was dit niet het hoogste streven van iemand die schrijft: dat alleen de woorden nog bestonden?’
De schrijver woont midden in de stad, maar wil geen mens meer zien. Dat was het beknopte signalement dat ik enkele maanden geleden ontving over Lidy van Marissing, tweeëntachtig jaar oud, verantwoordelijk voor een klein en fascinerend oeuvre. Schreef ze nog, hetzij poëzie hetzij proza? Kwam ze ooit nog buiten? Wat deed ze de hele dag in haar Amsterdamse studiootje, waar hield ze zich mee bezig?
Niemand kon het me zeggen. Aan mailen deed ze niet. Er was weliswaar een telefoonnummer, maar ze nam nooit op. Ook niet toen ik haar dagen achtereen belde. Ik wilde haar spreken naar aanleiding van een zelfportret dat ze in 1977 voor het tijdschrift De Revisor tekende. Dat deden zo’n vijftig auteurs destijds; de meeste zijn inmiddels overleden. Voor het Literatuurmuseum, dat al die zelfportretten in het archief bewaart, ging ik de enigszins onzichtbare maar nog wel levende schrijvers van die lijst interviewen over hun leven vanaf dat zelfportret, over hun schrijven, over hoe ze nu naar literatuur kijken.
© Tessa Posthuma de Boer
De meesten reageerden direct, bijna gretig op mijn verzoeken. Het leverde geanimeerde, in elk geval voor mijzelf memorabele gesprekken op. Ik sprak met Rudolf Geel, de drieëntachtigjarige schrijver van een enorme hoeveelheid romans en verhalenbundels, die tamelijk opgewekt vertelde dat geen uitgever hem nog wilde publiceren. “In de jaren tachtig mocht ik even met de kopgroep meerijden, maar ik viel algauw weg en ben steeds onbekender geworden.”
Hans Vervoort (1939) reageerde binnen een halfuur op mijn inventariserende mail en een paar dagen later dronken we koffie terwijl hij geanimeerd vertelde: “Van mijn laatste boek werden een paar honderd exemplaren verkocht. Dat bevestigde mijn vermoeden: ik kan het eigenlijk geen uitgever meer aandoen werk van mij uit te brengen.”
Maar Lidy van Marissing bleef stil. Dagen, weken. Leefde ze überhaupt nog? Ik las haar werk en raakte opnieuw geïntrigeerd door de frisheid, de precieze taal, en hoezeer de verhalen uitwaaierden naar verschillende personages en zijpaden. Via-via achterhaalde ik haar adres, ik deed een briefje in de bus waarin ik mijn verzoek voorlegde.
Vlak daarna werd ik opgebeld. Een broze en tegelijk heldere vrouwenstem. Ja hoor, zo’n interview kon ze best geven. Nee, afspreken wilde ze echt niet, wat ik ook zei, het contact diende telefonisch te blijven verlopen en de gesprekken moesten niet langer dan een uur duren.
Ze had amper een vraag nodig om tot een fraai antwoord te komen, ze was scherp en grappig, vertelde levendige anekdotes
We deden het zoals Van Marissing wilde. Meermaals belden we een uur. Het waren fijne gesprekken, ze had amper een vraag nodig om tot een fraai antwoord te komen, ze was scherp en grappig, vertelde levendige anekdotes. En zelf bleek ze er ook schik in te hebben: “Ik vind het eigenlijk toch wel heel leuk, over die dingen van vroeger praten. Ik begin er weer een beetje in te komen.”
Ik schreef mijn stuk, en toen werd het opnieuw stil. Ze reageerde niet toen ik een briefje in haar bus deed om haar te bedanken. Niet toen ik het artikel ter controle uitgeprint bij haar afleverde. Niet toen ik haar schreef dat het inmiddels gepubliceerd was. Had ik me in mijn hoofd gehaald dat ze het naar haar zin had? Vond ze dat ik me opdrong? Of was deze stilte simpelweg haar natuurlijke staat van zijn en had ik die kort verstoord, kostte ons eerdere contact haar al bovenmatige inspanning?
Kort nadat het interview eind april online kwam, werd aan Van Marissing de Sybren Polet-prijs toegekend; de eerste prijs die ze ooit won. De uitreiking vond plaats in een aardig gevuld theaterzaaltje op nog geen vijf minuten lopen van haar huis. Er werden toespraken gehouden, er was muziek en een laudatio, er werd een voor de gelegenheid gemaakte bundel van haar gedichten uitgedeeld, er stond een enorme cadeaucheque klaar van vijfendertigduizend euro.
Was deze stilte simpelweg haar natuurlijke staat van zijn en had ik die kort verstoord, kostte ons eerdere contact haar al bovenmatige inspanning?
Van Marissings werk kreeg, kortom, meer aandacht dan er in jaren, misschien wel decennia voor was geweest.
Maar zelf bleef ze nog altijd weg.
“Helaas, ze heeft ervoor gekozen afwezig te zijn”, zei de presentator aan het begin van de middag, hij trok een wat somber gezicht. Even later zei hij: “Lidy wilde wel, maar wegens gezondheidsredenen lukte het niet.”
Hij deed zijn best om haar toch voortdurend bij het programma te betrekken, wat met wisselend succes lukte. Nadat een dichter wat poëzie van Van Marissing had voorgedragen, liep de presentator naar haar toe en zei ietwat raadselachtig dat Sybren Polet bij haar ene schouder stond en Lidy van Marissing bij de andere, en dat ze samen goedkeurend meeluisterden. “Wat vind jij zo goed aan haar werk?” vroeg hij toen het een poosje stil bleef.
De woorden “leuk”, “plezier” en “taal” vielen.
Later in het programma werd ook haar experiment geroemd, haar engagement, haar neiging zich nooit te conformeren. Meermaals werd gesteld dat ze niet autobiografisch schreef omdat zeker de romans vaak over personages en ontwikkelingen gingen die breder waren dan zijzelf – een gedachte die me enigszins verwarde, want juist in engagement kan iemands eigen leven ook verscholen zitten. Juist Van Marissings betrokkenheid (vaak bij individuele lotgevallen in de grote stad) voelde in haar werk heel persoonlijk aan.
Ten slotte werd er een dankwoord namens de winnaar uitgesproken, door een dichter die werd aangekondigd als haar beste vriend. Die beste vriend bleek haar ook alleen telefonisch te spreken, één uur per maand. Het dankwoord heette: Op de valreep.
Ik dacht aan dat zelfportret dat in de kelder van het Literatuurmuseum lag. Een minimalistische tekening, zwarte lijntjes op wit papier: dunne benen, een weelderige bos schaamhaar, een bovenlichaam dat uit een stripboek afkomstig lijkt. Van Marissing was vijfendertig toen ze zichzelf op die manier naakt tekende, ze had nog amper literair werk uitgebracht, zoveel moest nog gebeuren. Van tevoren had ik stiekem gehoopt haar nu in de Brakke Grond te treffen, misschien in rolstoel, op halve kracht – zo aan het einde van het leven toch nog een applaus in ontvangst nemen voor je levenswerk, dat wil toch iedere schrijver?
En toch: hoe langer ik in dat zaaltje zat, hoe meer ik de charme inzag van afwezigheid. Van haar werk dat helemaal op zichzelf stond. De schrijver die niet uit plichtsgevoel meedeinde met wat er van haar verwacht werd, maar er bewust voor koos om zich terug te trekken. Was dit niet het hoogste streven van iemand die schrijft: dat alleen de woorden nog bestonden, en niets anders?
Van deze prijsuitreiking ging iets heel royaals en troostends uit. Met ernstige aandacht werd stilgestaan bij dit ontoegankelijke oeuvre van een afgezonderde eenling
Men zegt weleens dat Nederlanders slordig omgaan met cultuur. In Italië worden er dagen van nationale rouw afgekondigd en parades opgevoerd zodra een beroemde kunstenaar overlijdt. In Nederland is de respons doorgaans zuiniger; naar de grootste schrijver van de afgelopen eeuw, W.F. Hermans, werden in zijn thuisstad Amsterdam twee plekken vernoemd: een brug die welbeschouwd niet meer is dan een steiger, en een minieme straat waar de trein praktisch overheen rijdt.
Maar van deze prijsuitreiking ging iets heel royaals en troostends uit. Met ernstige aandacht werd stilgestaan bij dit ontoegankelijke, commercieel gezien nooit succesvolle oeuvre van een afgezonderde eenling.
Na afloop nam ik een omweg terug naar huis. Ik hoefde haar adres niet eens meer op te zoeken, ik fietste inmiddels blindelings naar haar voordeur. Ik schreef een briefje dat ik in haar brievenbus achterliet. Gefeliciteerd – en bedankt voor je zorgvuldigheid, je werk. Ik vermeed vraagtekens, ik hoefde geen antwoord meer te krijgen, het was goed zo, en ik fietste verder.